Commissievergadering op 18 november 2025

Mijnheer de minister, vanmorgen kwam de brandend actuele problematiek van de harmonisering van de paritaire comités opnieuw aan bod in de krant. Lidl trekt aan de alarmbel en stelt dat het de concurrentie niet meer aankan. Lidl is niet de eerste supermarkt die dat aanvoert, want ook Colruyt ging het bedrijf al voor. De problematiek sleept al jarenlang aan – herinner u hoe de franchisering van Delhaize de werknemers aldaar in onzekerheid stortten - en vakbonden in de handel proberen via dialoog het probleem van de harmonisering van de paritaire comités op te lossen.

Mijnheer de minister, hoe ver staat het met de hervorming van de paritaire comités, die in het regeerakkoord was afgesproken? De uitdagingen in die sector zijn bovendien bijzonder groot. We zien de opmars van e-commerce, het grenswinkelen en er zijn ook juridische constructies om in een ander paritair comité terecht te komen om zo de moordende concurrentie te kunnen aangaan.

Hoe zult u de impasse rond de harmonisering van de paritaire comités in de handel doorbreken? Welke maatregelen zult u nemen om franchisering of andere constructies die tot sociale dumping leiden, te vermijden? Hoe zult u garanderen dat de werknemers, die zorgen dat wij eten op tafel hebben, fatsoenlijke loon- en arbeidsvoorwaarden behouden en een degelijke loopbaan in die sector kunnen uitbouwen?

Mijnheer de minister, de grootste Belgische privéwerkgever, de Colruyt Group, maakte een tijd geleden zijn jaarresultaten bekend. De retailer, die in tegenstelling tot zijn concurrenten nog volledig in Belgische handen is, behoudt stabiele vooruitzichten, maar moet wel marktaandeel inleveren. Volgens Colruyt is de reden daarvoor dat zondagopeningen bij de concurrenten een stuk gemakkelijker liggen dan bij winkelketen Colruyt. Op zondag openen is zeer moeilijk.

De regels voor de winkelketen en haar concurrenten zijn niet gelijk. Colruyt kent hogere personeelskosten dan de concurrentie, omdat het onder een ander paritair comité valt dan de andere spelers in die branche. Zeker op zondag is de concurrentie daardoor absoluut ongelijk.

Colruyt is, zoals mevrouw Vanrobaeys al heeft gezegd, een grote werkgever en nog volledig in Belgische handen. Niet alleen de winkels, maar ook de volledige logistieke keten, de administratieve ondersteuning en onderzoek en ontwikkeling vinden allemaal in België plaats.

De regering vraagt aan de sociale partners – dat staat in het regeerakkoord – om tegen 1 januari 2027 het aantal paritaire comités te verminderen, zodat het sociaal overleg moderniseert. Ik heb er echter mijn twijfels over dat die harmonisering er meteen zal komen. Erkent u de problematiek? Hoe kijkt u zelf naar de veelheid aan paritaire comités in de distributiesector? Hoe zult u ervoor zorgen dat de verschillende spelers volgens dezelfde spelregels kunnen opereren?

Ik weet niet of het overleg tussen de sociale partners gegarandeerd succes zal hebben. Indien er niet meteen iets zit aan te komen, zal de regering dan desgevallend zelf het initiatief nemen om het aantal paritaire comités te verminderen?

Monsieur le ministre, l'accord de gouvernement prévoit que d'ici au 1 er janvier 2027, les partenaires sociaux devront réduire le nombre de commissions paritaires, dans un objectif affiché de modernisation de la concertation sociale.

À ce stade, ce sont les interlocuteurs sociaux qui ont la main, mais sur le terrain, les inquiétudes sont fortes. Dans le secteur du commerce par exemple, les organisations syndicales rappellent que la question des commissions paritaires n'est pas qu'un enjeu technique ou administratif. L'affaire Delhaize a montré combien il était aisé pour une entreprise bénéficiaire de recourir à la franchisation pour changer de commission paritaire et contourner des droits acquis.

Depuis lors, c'est l'ensemble des conditions de travail qui s'est fragilisé: plus de flexibilité imposée, plus de précarité, extension du travail dominical, etc. Aujourd'hui encore, le SETCa souligne que des groupes spécialisés dans les montages juridiques ou la franchise utilisent ces failles pour accentuer le dumping social.

Il est donc nécessaire qu'un véritable débat s'ouvre au sein des secteurs afin que la simplification annoncée ne se traduise pas par un nivellement par le bas, mais au contraire par une clarification et un renforcement des protections collectives de tous les travailleurs et de toutes les travailleuses.

Dans ce contexte, mes questions sont les suivantes. Premièrement, quel est l'état des lieux des discussions entre partenaires sociaux sur ce chantier?

Deuxièmement, quelles balises le gouvernement entend-il poser pour garantir que la réforme n'aboutisse pas à une simplification au seul avantage des employeurs, mais bien à une sécurisation accrue des droits des travailleurs et des travailleuses?

Troisièmement, comment vous assurerez-vous que la réduction du nombre de commissions paritaires ne soit pas instrumentalisée par certains acteurs pour poursuivre des stratégies d'évitement et de dumping social, comme on l'a vu dans le dossier Delhaize?

Monsieur le ministre, dans le cadre de la réforme visant à assouplir les heures d'ouverture des commerces et à supprimer le jour de repos hebdomadaire, de nombreuses inquiétudes ont été exprimées, notamment par le Conseil Central de l'Économie. Ce dernier souligne que les coûts supplémentaires en personnel et en énergie ne seront pas compensés par une augmentation réelle du chiffre d'affaires et que cette réforme pourrait accentuer la pression commerciale sur les indépendants et les travailleurs.

Par ailleurs, sous la législature précédente, vous aviez émis un avis défavorable sur des propositions de loi similaires, en soulignant que "les assouplissements en matière d'heures d'ouverture et de repos hebdomadaire risquent d'être préjudiciables aux indépendants et aux petites entreprises. En effet, les grandes enseignes peuvent plus facilement s'organiser et disposent de plus de moyens pour assurer une ouverture sans repos hebdomadaire et pendant des plages horaires élargies. Je remets donc un avis défavorable."

Monsieur le ministre, comment justifiez-vous aujourd'hui ce changement de position au regard des inquiétudes mises en avant par le Conseil Central de l'Économie? Selon vous, comment cette réforme peut-elle garantir que les petits commerces et leurs employés ne subiront pas une pression commerciale et des coûts supplémentaires disproportionnés face aux grandes enseignes?

Voor mij is alles begonnen bij Delhaize. Dat kon vrij eenvoudig door franchisering een achteruitgang in de loon- en arbeidsvoorwaarden organiseren; ik vind het trouwens nog altijd jammer dat we die strategie wettelijk niet beter hebben kunnen tegenhouden. Natuurlijk hebben grotere winkels voordelen, want ze kunnen rekenen op goedkopere leveranciers. Dan gaat het niet over de zelfstandige buurtwinkel, maar over zelfstandigen die soms vier of vijf winkels hebben. Daar zat echt een strategie achter. Men moet vaststellen dat de arbeidsvoorwaarden in de sector er sindsdien alleen maar op achteruit gegaan zijn.

Er worden heel veel vestigingen gesloten. In de onderhandelingen wordt steeds meer flexibiliteit gevraagd. Er komen meer supermarkten bij tankstations, winkels die 24 uur op 24 open zijn en waar de arbeidsvoorwaarden vrij precair zijn. Dat is het nieuwe concept.

Men verwacht niet veel van het sociaal overleg, maar ik meen dat we de onderhandelaars onder druk moeten zetten opdat ze een eerlijk speelveld organiseren. Dat is goed voor zowel de werkgevers die zo’n supermarkt uitbaten, als voor het personeel, dat daar werkt, degenen die de rekken vullen en ervoor zorgen dat ons eten op tafel komt. Zij verdienen respect en de beste arbeidsvoorwaarden.

Mijnheer de minister, ik dank u voor uw antwoord. Het stemt mij tevreden dat er op 15 oktober gesprekken werden aangevat. We moeten de timeline strak houden en ik hoop dat we af en toe een verslag zullen krijgen over het verloop van de onderhandelingen. Als daar niets uitkomt, dan hoop ik wel dat de regering zelf met voorstellen zal komen, want er is momenteel geen gelijk speelveld en we moeten voorkomen dat grote Belgische bedrijven wegtrekken.

Merci, monsieur le ministre, pour vos réponses. Monsieur le ministre, je suis fondamentalement en désaccord avec vous sur la question des flexi-jobs qui ne sont ni plus ni moins que des boulots assurés par des gens qui ont déjà un travail. Cela correspond à un allongement collectif du temps de travail parce que l'emploi principal ne garantit pas des revenus suffisants pour pouvoir subvenir à leurs besoins. En tout cas, c'est dans cette optique-là que les personnes s'inscrivent.

Et donc, aujourd'hui, on place les employeurs au pied du mur, en leur disant soit d'engager ces personnes en flexi-job – car ça coûte quatre fois moins cher que d'engager un employé en CDI –, soit d'engager quelqu'un qui aura un job dans lequel il peut se projeter, s'épanouir et avoir un équilibre vie privée-vie professionnelle. Le dénominateur commun de vos politiques, c'est qu'à aucun moment, on ne voit quand vous créez des emplois convenables, stables, de qualité, qui permettent de remplir les conditions mises en place par votre collègue des Pensions pour bénéficier d'une pension complète qui permet de vieillir dans la dignité.

C'est là que réside toute l'incohérence du projet de l'Arizona. Aujourd'hui, ce que je voudrais vous rappeler, c'est que votre rôle en tant que ministre est de garantir l'intérêt général et de vous efforcer d'améliorer les conditions de vie des travailleurs. Aujourd'hui, votre réforme ne doit pas niveler par le bas les conditions de travail au nom de certaines demandes de multinationales.

Parce que ceux qui payeront le prix de l'ouverture dominicale ou de l'extension du travail jusqu'à 21 h, ce sont les petits commerces, les petites structures qui ne peuvent pas aligner des travailleurs H24 sept jours sur sept. Les petites structures vont subir une concurrence de la part des multinationales qui, elles, peuvent se permettre de rester ouvertes pendant toutes ces plages horaires. Cela accentuera la désertification de nos villes qui subissent déjà ce phénomène des devantures qui sont vides. Allez-vous promener en ville, vous le verrez, monsieur le ministre.

Je vous en conjure, faites en sorte d'améliorer la situation plutôt que de la dégrader.

Merci monsieur le ministre, pour vos réponses. Vous dites tout et son contraire puisqu’avant vous étiez contre, et maintenant vous êtes pour ces heures d'ouverture. Je trouve que ce projet est vraiment une menace directe pour les petits commerces et pour les indépendants, et surtout pour les salariés du secteur. Alors, derrière l'argument de la liberté d'ouverture, c'est aussi une nouvelle précarité qui s'installe. Des horaires impossibles, des journées sans repos, des vies de famille sacrifiées aussi. On sait que la vie d'indépendant, ce n'est quand même pas facile, et que la concurrence directe qu'il y aura entre des grandes enseignes et des petits commerçants sera réelle sur le terrain. D’ailleurs, le Conseil Central de l’Économie vous a lui-même alerté sur le sujet. Ce que demandent aujourd'hui les travailleurs, c'est tout simplement du respect, du temps de repos, de la prévisibilité. Vous parlez toujours de promouvoir la compétitivité et à aucun moment vous n'avez parlé des travailleurs ni des indépendants sur la qualité de leur travail. Je pense donc qu’aujourd’hui, on doit tenir compte de ces petits commerçants qui, chaque jour, font vivre nos communes – la mienne notamment, la vôtre certainement – et qui tiennent ça parfois à bout de bras, face à des géants qui arrivent, s'installent et ont les moyens financiers de pouvoir ouvrir sept jours sur sept, parce qu'ils ont du personnel à outrance et parce qu'ils ont d'autres moyens financiers aussi. Et je suis très étonnée que vous ne preniez pas ça à cœur, monsieur le ministre, vous qui défendez soi-disant les petits indépendants.

Monsieur le ministre, la réforme discutée en ce moment et visant à limiter dans le temps le droit aux allocations de chômage aura pour effet, selon les estimations de l'ONEM, d'exclure 180 000 personnes du chômage d'ici juillet 2027. Cette mesure, que vous présentez comme un incitant à la remise à l'emploi, aura des conséquences économiques lourdes et prévisibles.

Priver un tel nombre de personnes de revenus de remplacement signifie une baisse brutale de leur pouvoir d'achat, une contraction immédiate de la consommation des ménages et donc un impact direct sur la demande intérieure. Moins de consommation, c'est aussi moins de recettes de TVA pour l'État.

À l'heure où l'on cherche à relancer l'économie et à soutenir l'activité des secteurs tournés vers le marché intérieur, comment justifier une mesure qui va précisément dans le sens inverse? Votre budget prévoit des effets retour totalement démesurés, mais votre administration a-t-elle évalué l'impact économique de cette réforme, notamment en termes de perte de consommation?

Monsieur le ministre, il s'agissait d'une ancienne question. Je m'en suis rendu compte par la suite. J'aurais dû la transformer en question écrite. Nous avons déjà eu les débats. Nous n'avons évidemment pas le même avis que vous. Vous dites que vous allez relancer l'économie et recréer de l'emploi, mais on sait très bien que vous n'allez pas arriver à un taux d'emploi à 80 % aujourd'hui, en flexibilisant un maximum le travail et en prônant systématiquement l'intérim. On a toujours l'air de dire qu'aujourd'hui, les gens sont remis au travail, mais dans quel cadre? Avec quels contrats? Des contrats d'intérimaires d'une semaine, voire deux? Ou alors avec des contrats précaires, mais jamais avec des emplois durables. Il serait d'ailleurs bien de connaître le nombre de personnes que vous avez remises à l'emploi, tout en sachant qu'aujourd'hui le nombre de faillites est incommensurable. Il suffit d'ouvrir les journaux tous les jours. On vient de parler de la grande distribution. C'est aussi un secteur dans lequel beaucoup d'entreprises ferment leurs portes. J'imagine que nous aurons l'occasion d'en débattre encore.

Mijnheer de minister, ik wil hetzelfde probleem voorleggen als collega Thémont. Mijn vraag dateert al van juni en gaat over de niet-toeleidbaarheid naar werk. Intussen hebben collega Lanjri en ikzelf het daarover al heel veel gehad, ook in de plenaire vergadering.

De aanleiding voor deze vraag was uw Vlaams collega Demir, die het had over ongeveer 12.000 mensen in Vlaanderen, van wie 93 % een werkloosheidsuitkering krijgt en langer dan twee jaar werkloos is. Die mensen zijn niet naar werk toeleidbaar, vaak wegens een hulp-, een zorg- of een welzijnsvraag. Zijn vinden heel moeilijk connectie met de arbeidsmarkt en worden begeleid. De regio's zijn intussen aan de slag gegaan, met heel wat programma's. In Vlaanderen houden de welzijnswerkers en de wijkwerkers zich daarmee bezig en ik heb begrepen dat er ook samenlevingjobs in de maak zijn.

Deze vraag heb ik in juni al ingediend en in de tekst ervan staat de vraag wat u zou doen met die groep. Intussen hebt u al gezegd dat u daarmee aan de slag wil gaan en dat u overleg met de regio's wil opstarten. Het is nu november en 1 januari komt steeds dichterbij. Hebt u al overleg gepleegd met uw collega's van de regio's over de groep van mensen die niet naar de arbeidsmarkt toeleidbaar zijn? Hoe denkt u met die groep aan de slag te kunnen gaan? De doelstelling van de regering en van ons is om de mensen niet los te laten en om hen opnieuw te doen connecteren met de samenleving, hen aan de slag te laten gaan en een job en een sociaal leven te laten uitbouwen. Hoe denkt u dat te kunnen bewerkstelligen?

Mijnheer de minister, er wordt hier enigszins over verschillende doelgroepen gesproken. U spreekt over inschakelingsuitkeringen, dat betreft jonge mensen. Een deel van die jonge mensen die niet-toeleidbaar zijn naar een job, komt inderdaad in het systeem van beschermingsuitkeringen terecht. Dat is juist.. Mijn vraag – en ik vermoed straks ook die van collega Vanrobaeys – gaat echter niet over mensen die in een beschermingsstatuut zitten, maar over mensen die vandaag een werkloosheidsuitkering krijgen en van wie bijvoorbeeld de VDAB aangeeft dat ze niet-toeleidbaar zijn vanwege mentale factoren, zorgnoden, een handicap of andere factoren. Verder zijn er mensen die vandaag in het systeem van wijkwerken zitten, waar men een aantal uren presteert, daarvoor een vergoeding ontvangt en daarbovenop een werkloosheidsuitkering krijgt. In Vlaanderen gaat het om een groep van 10.000 mensen, voor wie de onzekerheid op 1 januari bijzonder groot is. Ik heb begrepen dat u samen met uw collega's overleg zult proberen op te starten. Ik begrijp dat dat dossier samen met de regio’s moet worden bekeken. Toch blijft de vraag openstaan wat er met die mensen zal gebeuren. Daaromtrent bestaat er heel wat onzekerheid op het terrein. Collega Lanjri heeft de vraag ook al meermaals gesteld. Daarom vraag ik u nogmaals om dat te bekijken en om het overleg met de collega's van de regio’s daarover op te starten.

Mijnheer de minister, ook deze vraag staat vandaag voor het eerst op de agenda, hoewel ik die al in juni heb ingediend. De aanleiding om een vraag over de vierdagenweek in te dienen, was de arbeidsdeal. Eén van de maatregelen van de vorige regering was om werkuren te herstructureren en de werkweek op vier voltijdse dagen te brengen, met loonbehoud.

Door het Federaal Planbureau en de Universiteit Gent werd gekeken naar een intens pilootproject voor de begeleiding van bedrijven, waaraan 270 bedrijven hebben deelgenomen. Tevens hebben 25 bedrijven informatie gevraagd en interesse getoond. Het project heeft gelopen van 2023 tot de zomer van 2025. Het bleek weinig succes te hebben. Men vond immers dat er aan te veel voorwaarden en context voldaan moest worden.

Er lopen daarnaast nog heel wat andere studies. Heel wat sociale secretariaten hebben een evaluatie gemaakt van de vierdagenweek. Ze zeggen dat er voordelen zijn, maar ook enkele nadelen. Voordelen dienen zich aan in de vorm van een betere work-lifebalance. Nadelen doen zich voor op fysiek en mentaal vlak. Er is bijvoorbeeld kans op snellere overbelasting. Ze zien ook dat er een impact is op de andere werknemers in de organisatie, zeker wanneer men werkt in een vierdagenweek. Kortom, er zijn voor- en nadelen.

Met mijn ervaring en kennis van de arbeidsmarkt meen ik te mogen stellen dat het systeem niet zozeer toegepast wordt door grote bedrijven. Ik zie dat het vandaag wel heel veel gebruikt wordt door zelfstandigen: kappers, horeca en kleinhandel. Ook bij ambtenaren zie ik het vaak.

Mijnheer de minister, hoe evalueert u die vierdagenweek? Hoe ziet u, met het oog op de flexibilisering, de toekomst van de vierdagenweek?

De voorzitster : De heer Van Quickenborne is momenteel in andere commissievergadering aanwezig.

Mijnheer de minister, ik ben blij dat u nog eens herhaald hebt wat de studie opleverde. U hebt ook verwezen naar de beleidsaanbevelingen, waarvan ik daarjuist zei dat die gelden wanneer aan alle voorwaarden voldaan is. Dat is nu net wat de bedrijven zeggen. Ik verwees daarnaar reeds in mijn vraag bij de conclusies, dus het is goed dat u dat nog eens herhaalt. Aangezien die conclusie al enkele maanden bekend is, is het jammer dat u nog geen verdere actie hebt ondernomen of nog geen analyse van die conclusie hebt gemaakt. Ik zal binnen enkele maanden op die vraag terugkomen om te zien of u dat dan wel hebt. Als u me toestaat om een aanbeveling te formuleren, denk ik dat u best niet alleen naar de grote bedrijven kijkt, maar naar sectoren waar de vierdagenwerkweek tegenwoordig al vaak toegepast wordt, vooral in de kleinhandel en andere. Ik krijg bijvoorbeeld signalen dat overuren niet worden toegelaten op een andere dag, waardoor mensen uit die vierdagenweek stappen. Mogelijk zijn dus enkele maatregelen of bijsturingen in het systeem nodig om ervoor te zorgen, zoals u terecht zegt, dat het een flexibel instrument is voor zowel werkgevers als werknemers en dat dat geen bijkomende lasten mag leggen, evenmin voor de maatschappij. We komen daar zeker op terug in het kader van een evaluatie binnen enkele weken of maanden.

Madame la présidente, la politique menée par le gouvernement pour favoriser le retour au travail des personnes en incapacité de longue durée répond à un objectif que nous partageons pleinement: celui de remettre l'humain au centre, tout en contribuant au relèvement du taux d'emploi aux alentours de 80% à l'horizon 2030. Il y a quelques mois, une enquête de la Mutualité chrétienne a attiré notre attention sur une réalité souvent invisible, mais préoccupante. De nombreux travailleurs, une fois de retour dans leur entreprise après une longue période de maladie, subissent des discriminations liées à leur état de santé.

Certains sont mis à l'écart, dévalorisés, voire considérés comme moins compétents. Pire encore, des groupes déjà fragilisés (les femmes, les personnes d'origine étrangère, les travailleurs ayant des contrats plus précaires) cumulent les facteurs de vulnérabilité et subissent une double discrimination. Ces différents facteurs viennent évidemment s'ajouter à d'autres facteurs organisationnels qui empêchent trop souvent un retour au travail de qualité, entraînant un risque élevé de rechutes et des absences répétées – une problématique que j'estime très importante. Ces situations, si elles ne sont pas prises au sérieux, risquent de compromettre non seulement la réussite individuelle de ces reprises, mais aussi la crédibilité de nos politiques publiques en matière de réintégration professionnelle.

Dès lors, monsieur le ministre, j'aimerais vous poser trois questions. La première concerne les mesures concrètes que vous envisagez, je l'espère, de prendre afin de garantir un retour au travail de qualité, respectueux, sans discrimination pour les personnes qui sont en incapacité de longue durée. C'est la question du retour de qualité sans discrimination.

Comptez-vous intégrer une approche différenciée et inclusive, notamment à travers une lecture intersectionnelle, pour mieux protéger les femmes et les travailleurs issus de la diversité? Quelles actions spécifiques entendez-vous mener pour renforcer la formation, la sensibilisation des employeurs et des équipes RH à ces enjeux, afin de faire de la non-discrimination liée à la santé une réalité et non une simple exigence légale?

Je vous remercie, monsieur le ministre, pour votre réponse. On sait que les objectifs du gouvernement en matière d'incapacité de longue durée sont ambitieux. Vous faites référence aux politiques de réintégration collective, mais je sais que ces politiques-là ne sont pas encore très activées dans les entreprises. Je crois qu'il y a encore un effort à faire au niveau de la stimulation des employeurs à développer des politiques de réintégration collective. On connaît toute la législation sur les risques psychosociaux. Il y a effectivement toute une série d'obstacles, comme je l'ai mentionné. Et je pense que vraiment, on a intérêt à soutenir un retour au travail de qualité pour toutes ces personnes. Je pense que la discrimination est un des facteurs qui peut effectivement représenter un obstacle majeur. Je vous encourage donc à continuer à être attentif à ces problèmes de discrimination au niveau d'un retour au travail de qualité, parce que les rechutes concernent aujourd'hui, en tout cas pour la santé mentale, un travailleur sur quatre. Je pense donc que c'est une problématique qui est d'autant plus importante qu'on essaie d'avoir un maximum de personnes au travail. Merci.

Monsieur le ministre, la législation belge encadre le don d'organes de personnes vivantes. Elle exige le consentement éclairé et altruiste du donneur. Au-delà des aspects médicaux et éthiques, un tel acte implique également des conséquences pratiques pour le donneur, notamment en termes de convalescence et de reprise d'activité professionnelle. Actuellement, la loi prévoit un suivi médical gratuit pendant dix ans pour les donneurs.

Le processus de don d'organes par une personne vivante, qu'il s'agisse d'un rein ou d'un fragment de foie, nécessite une intervention chirurgicale et une période de récupération physique, dont la durée peut varier. Cette période de convalescence peut avoir un impact direct sur la situation professionnelle du donneur, notamment en ce qui concerne ses jours de congé, son absentéisme et le maintien de ses droits sociaux et professionnels. Il est donc essentiel de s'assurer que les donneurs, qui réalisent un geste d'une importance capitale pour la santé publique, ne soient pas pénalisés ou confrontés à des incertitudes concernant leur statut professionnel et leurs congés légaux.

Monsieur le ministre, le gouvernement fédéral et/ou l'administration ont-t-ils réalisé une analyse de l'impact des congés de maladie ou des absences professionnelles liés au don d'organes de personnes vivantes sur les droits aux congés légaux des travailleurs en Belgique? Des dispositions spécifiques existent-elles ou sont-elles envisagées dans la législation du travail ou de la sécurité sociale pour garantir que les donneurs d'organes vivants bénéficient d'une protection adéquate en matière d'emploi? Existe-t-il des mécanismes de compensation ou de soutien pour les donneurs qui pourraient voir leurs jours de congés légaux ou leurs primes affectés par une longue période d'absence liée au don et à la récupération?

Monsieur le ministre, je vous remercie pour vos précieuses informations. Je ne serai pas plus long.

Monsieur le ministre. En 2024, le SPF Emploi a procédé à la régularisation de près de trois millions d'euros de pécules de vacances qui étaient impayés ou mal calculés dans les entreprises. Ça représentait un total de 2 960 000 euros.

Ces opérations de contrôle ont permis de corriger les dossiers de 1 725 travailleurs, principalement à la suite d'oublis, d'erreurs de calcul ou parfois d'un manque de connaissance de la part des employeurs. Si ces régularisations sont bienvenues, ce constat soulève deux questions de fond.

D'une part, celle du non-recours aux droits sociaux par les travailleurs, parce qu'il est probable que nombre d'entre eux n'ont jamais réclamé leur dû, faute d'informations ou de moyens pour le faire. Et d'autre part, celle des anomalies récurrentes dans l'application d'une législation qui est pourtant claire; anomalies qui mettent en lumière des difficultés persistantes dans certaines entreprises, souvent les plus petites.

Monsieur le ministre, partant de ce constat, j'ai trois questions. Comment interprétez-vous ces chiffres? S'agit-il d'un manque de vigilance accru de l'Inspection sociale ou du maintien d'un problème structurel de non-respect du droit du travail? Quelles mesures concrètes envisagez-vous pour prévenir ces anomalies à la source, notamment par une meilleure information des employeurs et un accompagnement renforcé des TPE et des PME de concert avec votre collègue du gouvernement, Mme la ministre Simonet? Quelles initiatives le gouvernement compte-t-il prendre pour lutter contre le non-recours aux droits des travailleurs pour que le pécule de vacances, qui est quand même un droit fondamental, ne dépende pas de la vigilance des seuls services d'inspection?

Merci, monsieur le ministre. Je salue évidemment les efforts de vos services et les régularisations obtenues qui témoignent vraiment d'une vigilance réelle. Il est vrai, comme je l'ai dit dans ma question, qu'il reste un travail de fond à mener pour éviter que les travailleurs ne dépendent uniquement des contrôles pour exercer leurs droits. J'ai entendu que vous vouliez travailler à la source. C'est ce qui me semble le plus opportun pour éviter que pareils scénarios se reproduisent. Nous suivrons ce dossier avec beaucoup d'attention.

Monsieur le ministre, l'Office national de l'Emploi a envoyé les courriers notifiant aux premiers chômeurs la fin de leur droit aux allocations en application de la réforme votée par notre majorité. Les Engagés, fidèles à leurs convictions d'émancipation et de justice sociale, ont soutenu et voté cette réforme.

Cependant, plusieurs remontées du terrain pointent le caractère abrupt de la formulation envisagée par le courrier de l'ONEM, ainsi que l'absence d'orientations explicites vers les relais sociaux, en particulier les CPAS, qui anticipent un afflux de nouvelles demandes. Cette inquiétude renvoie à une dimension fondamentale: la réforme doit être comprise et vécue non comme une exclusion sèche, mais véritablement comme une étape accompagnée vers l'emploi et l'intégration sociale.

La charte de l'assuré social du 11 avril 1995 impose aux institutions de sécurité sociale, et donc à l'ONEM, d'informer les assurés sociaux de manière claire et complète sur leurs droits et obligations, de motiver formellement toute décision individuelle affectant leurs droits, de leur indiquer les voies de recours ouvertes et, plus largement, de garantir un traitement respectueux et transparent des personnes concernées.

Monsieur le ministre, pouvez-vous nous confirmer que la lettre et la procédure d'information mises en œuvre par l'ONEM ont respecté scrupuleusement les obligations fixées par la charte de l'assuré social, notamment en termes de motivation, d'information et de mention des recours?

Pouvez-vous également garantir que les personnes concernées sont vraiment orientées de manière claire et systématique vers les dispositifs disponibles, notamment les services régionaux territorialement compétents?

Monsieur le ministre, ma question date un peu, puisque je vous l'avais adressée cet été. À cette date, je vous demandais quel serait le contenu des premières lettres qui allaient être envoyées aux demandeurs d'emploi exclus au 1 er janvier. Depuis lors, ce sont déjà deux vagues de courriers qui ont déferlé. Aujourd'hui, je ne peux que constater le caractère abrupt du courrier en question. Vous y informez les destinataires de l'arrêt de leurs allocations, en mentionnant qu'en cas de besoin d'aide dans la recherche d'un emploi, le FOREM met à disposition de nombreux outils et services, mais sans que vous les informiez des possibilités qui s'offrent à eux de maintenir leurs droits sous certaines conditions, notamment à travers la possibilité de s'inscrire dans une formation en pénurie. Pourtant, il me paraît souhaitable pour tout le monde, tant les employeurs qui recherchent cette main-d'œuvre que vous qui tentez d'atteindre un taux d'emploi de 80 %, d'orienter ces publics vers des métiers en pénurie. Je ne comprends pas la raison de cet acte manqué. On pourrait également renseigner les personnes de l'existence de centres de formation. Pourtant, rien de tout cela n'a été fait!

Pour ma part, je vois un courrier violent, vide d'orientations et qui laisse les destinataires dans l'impasse au lieu de leur servir d'outil se voulant rassurant et proposant des pistes de solution. J'attends quand même votre réponse à ma question afin de connaître les raisons et les orientations que vous avez données en ce sens.

Je remercie le ministre pour ces précisions, mais je me permets toutefois d'insister sur un point essentiel: la réussite de cette réforme historique dépend autant de son contenu que de la manière dont elle est perçue par les citoyens. Si les citoyens vivent ce courrier comme une sanction sèche, cela fragilisera la confiance dans les institutions, ce qui ne sera pas une bonne chose. Nous attendons une communication qui soit respectueuse – et je n'affirme pas qu'elle ne l'est pas – et qui soit aussi orientée sur l'accompagnement vers les CPAS et les services régionaux. Il reste un grand nombre de courriers à envoyer dans les mois à venir. Ce n'est pas parce que les premiers courriers ont été envoyés sous une certaine forme, que l'on ne peut pas, en vue d'une certaine amélioration, se remettre en question pour ce qui sera envoyé par la suite. Nous sommes en effet persuadés que la communication est importante dans la réussite de cette réforme.

Je n'ai rien à ajouter.

Monsieur le ministre, la CGSLB a récemment annoncé sa décision de se joindre au recours introduit par la CSC et la FGTB devant la Cour constitutionnelle concernant la limitation dans le temps des allocations de chômage. Cette mobilisation syndicale unanime ne fait que confirmer les inquiétudes majeures que je vous ai adressées tout au long des débats en commission mais aussi en plénière sur l'impact social de cette réforme.

Selon la secrétaire nationale de la CGSLB, cette mesure entraînerait des conséquences particulièrement injustes pour plusieurs catégories vulnérables et personnes proches de la retraite, qui risquent de se retrouver sans revenu, les femmes ayant interrompu leur carrière pour des raisons familiales et les travailleurs à temps partiel exclus du système malgré eux. La Ligue des familles avait d'ailleurs, elle aussi, mis en avant le fait que de nombreux Belges trouvaient les mesures disproportionnées.

Les syndicats basent leur contestation sur le principe qu'aucune réforme ne peut engendrer de nouvelles inégalités et appellent à une nouvelle concertation sociale concernant cette réforme du chômage.

Allez-vous répondre aux préoccupations légitimes exprimées par l'ensemble des organisations syndicales concernant l'impact disproportionné de cette réforme sur les groupes les plus vulnérables de notre société? Envisagez-vous de répondre favorablement à l'appel syndical pour une nouvelle concertation sociale? Si oui, dans quels délais et selon quelles modalités?

Monsieur le ministre, la CGSLB, la CSC et la FGTB introduisent des recours devant la Cour constitutionnelle concernant la limitation dans le temps des allocations de chômage. Cette mobilisation syndicale unanime confirme les inquiétudes majeures que nous avons exprimées tout au long des débats en commission et en plénière sur l’impact social de votre réforme.

Cette mesure risque de produire des conséquences profondément injustes pour plusieurs catégories vulnérables : les personnes proches de la retraite qui pourraient se retrouver sans revenus, les femmes ayant interrompu leur carrière pour des raisons familiales, et les travailleurs à temps partiel exclus du système malgré eux. La Ligue des familles a également alerté sur le caractère disproportionné de ces mesures, qui risquent de creuser les inégalités existantes. Les syndicats soulignent que toute réforme ne peut légitimement créer de nouvelles inégalités et appellent à une nouvelle concertation sociale sur cette réforme du chômage.

Monsieur le ministre, comment le gouvernement entend-il répondre aux inquiétudes légitimes exprimées par l’ensemble des organisations syndicales concernant les impacts disproportionnés de cette réforme sur les travailleurs les plus vulnérables? Envisagez-vous de réévaluer certains aspects de la réforme pour garantir une protection minimale des catégories à risque, telles que les personnes proches de la retraite, les travailleurs à temps partiel et les femmes ayant interrompu leur carrière? Le gouvernement est-il prêt à lancer une nouvelle concertation sociale, et si oui, dans quels délais et selon quelles modalités cette concertation pourrait-elle se tenir afin d’éviter des injustices supplémentaires? Enfin, comment comptez-vous assurer un suivi et une évaluation continue de l’impact social de la réforme, afin d’adapter les mesures si des situations de précarité sévère se présentent?

Je vous remercie pour vos réponses.

Monsieur le ministre, je vous remercie pour vos réponses. Quand je fais ici référence aux personnes soumises à des obstacles et aux plus fragilisées, je pense aux discriminations que rencontrent aujourd'hui les femmes, les personnes souffrant d'un handicap, les jeunes, les personnes âgées mais aussi les personnes qui travaillent sous contrat, par exemple les contrats des Agences Locales pour l'Emploi. Les syndicats n'étaient pas les seuls à le demander. Les organisations de la société civile demandent également ici simplement de rouvrir une concertation sociale et de remettre un peu de justice et de solidarité au centre de cette réforme.

Merci monsieur le ministre pour vos réponses. Je pense qu’aujourd’hui les syndicats ont raison d’introduire ces recours, dans la mesure où les droits des personnes sont bafoués. Elles ont cotisé pour pouvoir accéder au droit au chômage et se retrouveront, du jour au lendemain, privées d’un revenu. Cette perte les plongera dans de graves difficultés. Beaucoup d'entre elles travaillent déjà. C'est notamment le cas de travailleurs et travailleuses sous contrat ALE, des personnes travaillant de façon intermittente, ayant parfois travaillé pendant des périodes de moins de trois mois, non comptabilisées dans le système, mais qui pourtant ont bel et bien travaillé. C'est aussi le cas de toutes les personnes qui vont se retrouver sans solution, parce que le marché de l’emploi ne veut pas d’elles et que vous ne mettez rien en place pour favoriser leur inclusion. Je citerai à titre d'exemple les travailleurs âgés de 55 ans et plus, les personnes en situation de handicap ainsi que les jeunes, dont les premiers emplois sont de plus en plus difficiles à obtenir, notamment en raison de l’intelligence artificielle qui, petit à petit, remplace les postes juniors qui leur permettaient de se lancer. Je pense également aux personnes issues de l’immigration, qui sont également très fortement discriminés sur le marché du travail. Dans le même temps, nous avons appris il y a quelques jours que vos collègues Vandenbroucke et Van Bossuyt ont décidé de durcir l’accès aux allocations de remplacement que pourrait constituer le CPAS, rendant encore plus difficile l’accès à ces revenus. Quelle provocation! À quelques jours de la Journée internationale de lutte contre les violences faites aux femmes, vous allez plonger certaines d’entre elles dans des situations inextricables de dépendance économique extrême, parfois vis ‑ à ‑ vis de conjoints violents.   Ces femmes, vous allez les oublier et les abandonner. Monsieur le ministre, nous en reparlerons dans un an. Vous verrez à quel point vos décisions auront conduit ces personnes à sombrer dans des misères sociales qui auront engendré des violences intrafamiliales.

Mijnheer de minister, mijn vraag gaat over de samenwerking voor de begeleiding van werkzoekenden. Het is niet de eerste keer dat ik u daarover bevraag. Ik heb er ook vorige donderdag vragen over gesteld. Er zijn in de commissie voor Sociale Zaken overigens al veel vragen gesteld over de impact van de hervorming van de werkloosheidsuitkeringen.

De OCMW's vrezen een toestroom. Aangezien ik deze vraag al lang geleden heb ingediend, heb ik ze aangepast, onder andere aan wat Marjolijn De Wilde uiteengezet heeft in de hoorzittingen over het OCMW van Anderlecht. Zij geeft aan dat het probleem bij de OCMW's is dat ze vaak geen zicht hebben op de trajecten die werkzoekenden al hebben doorlopen. De VDAB stuurt alleen gecodeerde gegevens door, terwijl maatschappelijk werkers – dat hoor ik ook van de maatschappelijk werkers die ik ken – voortdurend moeten rondbellen naar allerlei administraties. Ze verliezen daardoor uren tijd met telefoneren, in plaats van tijd te kunnen besteden aan de mensen die voor hen zitten. Dat is net wat ze het liefst doen: die mensen echt begeleiden, helpen en activeren. Er zijn al intensieve trajecten geweest via de VDAB: opleidingen, begeleiding en activering.

Ook de RVA beschikt over een aantal gegevens, zoals een erkenning MMPPS, een erkenning 33 %, een erkenning als mantelzorger. Al die gegevens zijn cruciaal om mensen echt te kunnen helpen.

Mijnheer de minister, welke thema's kwamen aan bod en welke afspraken zijn gemaakt tijdens de recentste interministeriële conferentie, op 14 oktober, en in de taskforce? Is daarbij de gegevensuitwisseling en samenwerking besproken? Volgen er nog dergelijke overlegmomenten om dat verder op te volgen?

Beschikken de VDAB en de OCMW's over de informatie van de RVA? Daarvoor bent u immers bevoegd. Zeker voor de werklozen die hun werkloosheidsuitkering verliezen is het belangrijk te weten in welk statuut ze zich bevinden. Voor mij betreft dat ook wijkwerken, maatwerk, arbeidszorg en AMA-trajecten. Dat is allemaal bijzonder belangrijke informatie.

Hoe verloopt die gegevensuitwisseling in de praktijk? Hebben maatschappelijk werkers van het OCMW toegang tot die trajectinformatie? Wordt die expertise met elkaar gedeeld? Plannen ze meer gegevensuitwisseling en samenwerking, zodat we kunnen evolueren naar een efficiëntere, maar ook menswaardige begeleiding?

Mijnheer de minister, dank u wel voor uw antwoord. Het is eigenlijk de eerste keer dat u er zo gedetailleerd op ingaat. Ik heb nu de indruk dat er gegevensstromen opgezet en verbeterd worden. Ik heb u donderdag immers al gezegd dat het niet de bedoeling kan zijn om alles in de bak van de sociaal werkers te schuiven. Ik vind dat de regionale bemiddelingsdiensten ook hun rol moeten blijven opnemen. We voerden donderdag een discussie over de RTL-reportage. Ik zou niet graag hebben dat men over tien of vijftien jaar een vergelijkbare reportage draait waarin vastgesteld wordt dat die mensen nog altijd zonder begeleiding zitten, want dat vind ik heel triestig. Maar goed, ik meen begrepen te hebben dat er stappen vooruitgezet worden op het vlak van gegevensuitwisseling. Ik meen dat dat belangrijk is. Ik heb het al honderd keer gezegd. Het OCMW van Turnhout heeft de aanvraagtermijn gehalveerd. Daar kan men echt inzetten op begeleiding van de werkzoekenden die daar terechtkomen. Uit de oproepen van Marjolijn De Wilde en van verschillende sociaal werkers krijg ik immers nog altijd de indruk dat ze blind varen. Daarom meen ik dat op het vlak van communicatie nog een tandje bijgestoken mag worden zodat op het terrein doordringt dat er stappen gezet kunnen worden. De voorzitster : De vraag nr. 56007977C van Mevrouw Ramlot wordt omgezet in een schriftelijke vraag.

Minister, het zomerakkoord had de ambitie om de nachtarbeid in een aantal sectoren af te schaffen en bovendien de definitie van nachtarbeid te beperken. Onvermijdelijk zal dat voor nachtarbeiders op lange termijn een loonsvermindering inhouden, omdat de nachtpremies enkel binnen dat beperkte tijdsbestek zullen worden uitgekeerd en omdat ook hun pensioenbedrag zal dalen. Terwijl een van de doelen van de regering was om de koopkracht te verhogen, gebeurt nu het omgekeerde. Anderzijds worden de fiscale voordelen voor bedrijven versoepeld of in stand gehouden. Met betrekking tot nachtarbeid bestaan er een aantal fiscale voordelen, zoals loonsubsidies en vrijstellingen van de bedrijfsvoorheffing voor ploeg- en/of nachtarbeid.

Volgens berekeningen van het ABVV wordt concreet een op de vijf werkdagen door de overheid gefinancierd, wanneer een bedrijf gebruikmaakt van nacht- en ploegenarbeid. Binnenkort komen we in de surrealistische situatie dat het voordeliger zal zijn om ’s nachts te werken. Volgens berichtgeving in De Tijd krijgen bedrijven gemiddeld 100.000 euro fiscaal voordeel via die subsidie. Hebt u zicht op de effectiviteit daarvan en pleit u ervoor die voordelen af te schaffen? We zoeken tenslotte middelen voor de begroting.

U stelt in uw beleidsnota dat afschaffing tot meer internationale concurrentie moet leiden, maar voor een aantal paritaire comités waarover het hier gaat, valt dat te betwijfelen. Ik denk aan wasserijen, auto-inspectie, kansspelen. Zelfs al willen we daar internationale concurrentie, wat op zich al te betwijfelen valt, zie ik dat praktisch niet gebeuren. Welk belang hebben die sectoren daar dan bij?

Net zoals bij de uitbreiding van flexi-jobs ontbreekt ook hier duidelijke monitoring en evaluatie. Het Rekenhof stelt ook dat de loonsubsidies onvoldoende gedefinieerd en geëvalueerd zijn. Hoe zult u dat onderzoek voeren? Is het niet aangewezen om de resultaten van die evaluatie af te wachten, alvorens de regeling inzake nachtwerk verder te versoepelen?

De hervorming inzake nachtarbeid passen in een bredere strategie om onze arbeidsmarkt toekomstbestendig te maken en de werkzaamheidsgraad tot 80 % op te trekken. Dat is noodzakelijk om de betaalbaarheid van ons sociaalzekerheidsstelsel op lange termijn te verzekeren.

Met name in de handel en de distributie, zowel in de e-commerce als in de klassieke kleinhandel, wordt van de uitbreiding van avond- en nachtwerk een positief tewerkstellingseffect verwacht. In ons land werkte in 2023 0,11 % van de werkenden in de sector van de detailhandel niet in winkels, maar aan huis of op markten, waarvan de e-commerce deel van uitmaakt, tegenover een EU-gemiddelde van 0,28 %. In Duitsland gaat het om 0,11 %, in Frankrijk om 0,40 % en in Nederland om 1,26 %. Als de sector in België op het EU-gemiddelde zou zitten, dan zouden er in ons land 8.464 mensen extra aan de slag zijn.

Uit het advies van de CRB van 30 september blijkt dat de groei van de werkgelegenheid in België in distributie en logistiek over de periode 2010-2019 negatief was, met een daling van 2,3 % of 12.000 jobs. In Duitsland was er in die periode en in dezelfde sector een jobgroei van 16 %, goed voor 700.000 jobs extra. In Nederland bedroeg de groei 11 %.

Gezien onze ligging, de rol die we kunnen spelen in logistieke ketens, en het Belgische consumentengedrag, bevestigen meerdere analyses en studies dat België in deze sector een tewerkstellingspotentieel laat liggen.

De afschaffing van de beperkingen op nachtarbeid draagt bij aan de benutting van dat potentieel. Evengoed draagt de maatregel bij tot het behoud van bestaande tewerkstelling door ervoor te zorgen dat ondernemingen minder de aandrang zullen voelen om hun activiteiten te verplaatsen naar buurlanden waar nachtarbeid soepeler is geregeld.

Het CRB-rapport wijst eveneens op een veelheid aan distributiecentra die er de jongste zeven jaar in onze buurlanden bij zijn gekomen, wat zorgde voor de creatie van bijna 20.000 jobs. De geplande hervormingen zullen dus leiden tot een gelijk speelveld met de buurlanden, investeringen aantrekken en bijkomende banen creëren.

Voorts is het belangrijk erop te wijzen dat de versoepeling van het verbod op nachtarbeid niets verandert aan de verplichtingen inzake gezondheid en veiligheid op het werk. Alle wettelijke en reglementaire bepalingen die nachtarbeiders tegen gezondheidsrisico's beschermen, blijven dus volledig van kracht, ook wanneer het algemeen verbod op nachtarbeid wordt afgeschaft. De creatie van bijkomende tewerkstelling zal een positieve impact hebben op de inkomsten van de overheid en dus op de financiering van de sociale zekerheid.

Mijnheer de minister, ik stel vast dat uw antwoord het gewone promopraatje is, maar dat u niet ingaat op de kern van mijn vragen. Ik vroeg of de loonsubsidies via de fiscale bevoordeling van nachtarbeid overeind blijven, naast het initiatief om dat wettelijk te versoepelen, maar ik krijg daar geen antwoord op. Ik vroeg ook op basis van welke studie of inzichten u dat doet, maar u maakt enkel een statistische vergelijking met de Europese buurlanden en concludeert daaruit dan, heel kort door de bocht, dat we extra jobs zullen creëren. Doordat wij fiscale voordelen voor nachtarbeid laten bestaan, riskeren we vooral een shift van gewone arbeid naar nacht- en ploegenarbeid. Dat is geen jobcreatie. U zorgt er enkel voor dat bestaande jobs nog ongezonder worden en nog meer impact zullen hebben op het leven van de mensen. Ik vind het teleurstellend dat u op zo'n zwakke basis een dergelijk ingrijpend beleid probeert te voeren. De voorzitster : De heer Raskin is niet aanwezig; zijn vraag nr. 56008270C vervalt dus.

Monsieur le ministre, dans le contexte actuel de crise géopolitique et commerciale, marqué entre autres par le protectionnisme croissant des États-Unis sous l’administration Trump et par des tensions sur le commerce international, le secteur pharmaceutique se retrouve en première ligne au sein de l'Union européenne. Or il constitue un pilier stratégique de l’économie belge, tant en matière d’emploi que de recherche, d’innovation et de souveraineté sanitaire.

C’est dans ce climat déjà incertain que la direction de Pfizer a confirmé fin septembre son intention de supprimer 60 emplois sur les 300 que compte son siège bruxellois, officiellement pour des raisons "d’efficacité opérationnelle". Il s’agit du deuxième licenciement collectif en deux ans, après une première vague qui, en 2024, avait déjà menacé une soixantaine d’emplois.

Les syndicats dénoncent une logique de réduction des coûts permanente, au détriment des travailleurs belges, alors même que l’entreprise continue d’afficher des bénéfices colossaux à l’échelle mondiale.

Cette situation interroge évidemment. Comment préserver la confiance des travailleurs et la stabilité d’un secteur qui devrait être soutenu et consolidé plutôt qu’affaibli par des restructurations successives?

Dans ce contexte, monsieur le ministre, votre ministère a-t-il déjà été saisi dans le cadre de la procédure Renault et pouvez-vous préciser le rôle que vous entendez jouer pour garantir le respect intégral des obligations légales d’information et de concertation? Avez-vous, d'initiative, déjà pris des contacts avec la direction de Pfizer et les organisations syndicales? Dans l’affirmative, quelles réunions ou démarches concrètes sont d’ores et déjà programmées?

Comme vous le savez, monsieur le ministre, nous, Les Engagés, sommes sensibles et attentifs à l’ancrage de nos secteurs stratégiques comme à la protection de nos travailleurs dans une démarche de souveraineté pleinement assumée, tant pour la Belgique que pour l’Union européenne, dans un contexte, je le rappelle, particulièrement délicat des relations américano-européennes.

Merci monsieur le ministre pour vos réponses. Permettez-moi toutefois de souligner que dans un secteur aussi stratégique que le pharmaceutique, chaque restructuration fragilise non seulement les travailleurs concernés mais aussi la confiance dans l'ancrage de ces entreprises belges. Au-delà du strict respect de la procédure Renault, il est vraiment essentiel que l'État joue un rôle actif de médiation et de vigilance pour que les obligations légales se traduisent en véritables garanties pour les salariés. Donc, nous comptons vraiment sur vous pour que ce dialogue avec Pfizer et les partenaires sociaux soit mené avec fermeté et transparence et pour qu'il continue à préserver la stabilité et l'attractivité de notre secteur pharmaceutique au bénéfice de l'emploi et de notre souveraineté sanitaire.

Monsieur le ministre, nous sommes en pleine période de négociations. La question de la compétitivité des entreprises et du pouvoir d’achat des travailleurs refait surface avec une acuité particulière.

L’accord de gouvernement prévoit que les partenaires sociaux sont invités à remettre pour le 31 décembre 2026 un avis sur la réforme de la loi relative aux salaires ainsi que sur le système d’indexation automatique. Cet accord prévoit que l'avis devra concilier deux impératifs majeurs: d'une part, la préservation de la compétitivité de nos entrepreneurs et d'autre part, la garantie du pouvoir d'achat des travailleurs. Il est également demandé d’examiner un nouveau point de référence, tenant compte d'une définition plus large des coûts salariaux et intégrant notamment le handicap historique accumulé.

Ce débat est donc stratégique et touche à l'un des piliers de notre modèle social et économique. Dans ce contexte, il importe que le Parlement soit tenu informé des premières étapes éventuellement déjà engagées par votre ministère.

Monsieur le ministre, des contacts ont ‑ ils d é j à é t é pris avec les partenaires sociaux afin de baliser le travail et, le cas é ch é ant, cadrer leurs discussions, conform é ment à ce qui figure dans l ’ accord de gouvernement? Dans l ’ affirmative, pourriez ‑ vous é clairer la Chambre sur les éventuelles r é unions programm é es ou sur les modalit é s de concertation envisag é es?

Merci monsieur le ministre. L'annonce du courrier du 5 septembre 2025 est une bonne nouvelle. Cette initiative est à saluer. Nous suivrons la suite avec beaucoup d'attention.

Monsieur le ministre, les chiffres publiés en septembre 2025 par le FOREM et par Actiris dressent un constat particulièrement préoccupant. La Wallonie compte désormais plus de 267 000 demandeurs d’emploi, soit une hausse de plus de 10 % en un an et un taux record de 16,5 %. À Bruxelles, près de 95 000 personnes sont concernées, avec un taux de 15 %. Dans le même temps, le FOREM pointe une baisse de près de 30 % des offres d’emploi, une hausse de plus de 37 % des pertes d’emplois liées aux faillites et une proportion toujours plus élevée de chômeurs de longue durée.

Tout cela dessine une réalité inquiétante: un chômage qui devient structurel, une fracture sociale qui s’agrandit et une pression de plus en plus lourde sur les budgets sociaux. Pourtant, face à cette situation, le gouvernement choisit d’accélérer des réformes toujours plus strictes, qui risquent de fragiliser davantage celles et ceux qui peinent déjà à retrouver un emploi.

Monsieur le ministre, comment expliquez-vous que, malgré les réformes et dispositifs récemment annoncés, la tendance reparte aussi fortement à la hausse? Quelles mesures concrètes entendez-vous prendre pour inverser cette évolution et mener enfin une véritable politique de l’emploi qui soit juste et efficace?

Par ailleurs, comment comptez-vous renforcer les incitants à l’embauche des demandeurs d'emploi de longue durée et des personnes peu qualifiées?

Merci pour votre réponse. Par contre, monsieur le ministre, les chiffres qui ont été publiés aujourd'hui dans la presse sont sans appel: 589 000 demandeurs d'emploi pour 126 000 postes vacants. En Wallonie, 85 000 personnes seront exclues du chômage pour à peine 39 000 offres dont près de la moitié en intérim. On ne peut pas non plus demander l'impossible: il n'y a pas un emploi pour chaque personne qui va se retrouver demain au chômage ou qui est au chômage depuis un certain temps, puisque ce sont aussi des emplois plutôt à haute valeur ajoutée. Ce ne sont pas des emplois pour celui qui n'a pas son diplôme du secondaire supérieur, les offres du Forem aujourd'hui. Je pense qu'au lieu d'encore durcir les règles, il faut d'abord essayer de créer des emplois. On n'a pas de chiffres, je ne sais toujours pas combien d'emplois vous avez créés. Il faut surtout investir et accompagner réellement les personnes peu qualifiées et les chômeurs de longue durée. Sans politique de relance et sans emploi durable, votre réforme ne fera qu'accroître la précarité. Mais ça, je le répète à chaque fois. Il faut agir en tenant compte des réalités de terrain. Vous avez parlé du nombre de faillites en 2024. Je vous le dis à chaque fois que je vous interpelle: c'est le record des faillites en 2025. Il y en a 2,5 % de plus qu'en 2024. Aujourd'hui, nous en sommes à 8 374 rien que sur l'année 2025.

Mijnheer de minister, ik trap een open deur in als ik zeg dat de arizonaregering recentelijk de regels over de werkloosheid heeft aangescherpt en de duur van de werkloosheid heeft beperkt tot één jaar, verlengbaar tot twee jaar. U voorziet daarin een uitzondering voor 55-plussers die minimaal 30 jaar hebben gewerkt. Vanaf 2030 wordt die uitzondering verstrengd tot 35 jaar. 55-plussers met zulke lange loopbanen worden uitgesloten van een beperking van de werkloosheid in de tijd.

Bij het operationaliseren van die maatregel blijkt echter dat mensen met een gemengde loopbaan uit de boot dreigen te vallen. Dat vernemen wij althans uit het werkveld. Wie namelijk tien jaar eerst als zelfstandige heeft gewerkt en daarna twintig jaar als werknemer in een bedrijf dat failliet ging, kan ondanks zijn lange loopbaan alleen die laatste twintig jaar in rekening laten nemen. Daardoor wordt een groep die een deel van de loopbaan als zelfstandige heeft gewerkt, gediscrimineerd in de uitzondering die u voorziet in de wet. Ik heb dan ook de volgende vragen.

De loopbaanvoorwaarde van 30 en later 35 jaar werd ingesteld om mensen die substantieel actief geweest zijn op de arbeidsmarkt niet te straffen. Sluit u bewust mensen met een gemengde loopbaan uit? Vindt u dat zij dan geen 30 jaar actief zijn geweest? Of, als u de discriminatie van mensen met een gemengde loopbaan door deze maatregel erkent, zult u dan een initiatief nemen om die discriminatie weg te werken en ook de jaren die als zelfstandige werden gepresteerd in rekening nemen om te bepalen of een 55-plusser al dan niet kan worden uitgesloten van de beperking van de werkloosheid in de tijd?

Dank u voor uw antwoord, minister. Ik begrijp de redenering die u opbouwt en de financiering van de sociale zekerheid ligt mij ook na aan het hart. Dat u daarmee rekening houdt bij het uitwerken van uitzonderingen, apprecieer ik nog ergens, maar op het werkveld zelf wordt dat niet zo gepercipieerd. Wij horen veel mensen die vaststellen dat ze 30 jaar gewerkt hebben en toch niet in aanmerking komen. Bovendien zijn er veel gemengde loopbanen waarin een tijdlang in schijnzelfstandigheid werd gewerkt. Ik moet het mevrouw Vanrobaeys niet uitleggen. Veel architecten beginnen als zelfstandige en komen dan later ergens als werknemer terecht, al dan niet bij een architectenbureau. Voor hetzelfde werk worden zij eigenlijk afgestraft. Ik vrees dat we daar een oplossing voor zullen moeten vinden, al was het maar door te kijken naar de socialezekerheidsbijdragen van de zelfstandigen.

Mijnheer de minister, in januari 2026 rollen we de beperking van de werkloosheid in de tijd uit. Vele mensen zullen hun uitkering verliezen.

Ik heb er tijdens de jongste plenaire vergadering ook al naar verwezen: op basis van de cijfers van de VDAB blijkt dat zowat de helft van de betrokken personen in Vlaanderen een arbeidsbeperking heeft, bijvoorbeeld autisme, een spierziekte, slechthorendheid of een cognitieve aandoening. Volgens de VDAB zullen velen van hen dan ook niet in staat zijn om te werken.

Het is erg aannemelijk dat die ratio voor de andere regio's zeer gelijkaardig is. Ik heb ondertussen echter begrepen dat de Forem en Actiris op dat vlak geen cijfers hebben. Mochten die er toch zijn, hoor ik ze uiteraard graag.

Ik heb hierover de volgende vragen.

Hoeveel personen met een arbeidsbeperking in Vlaanderen dreigen in januari 2026 hun uitkering te verliezen?

De OCMW’s zal gevraagd worden die mensen te activeren. Een deel van hun financiering zal daarvan ook afhangen, gelet op het bonus-malusprincipe. Daar de VDAB er niet in geslaagd is die mensen te activeren en nu ook aangeeft dat veel van die mensen niet in staat zijn te werken, hoe schat u de kansen in dat het OCMW hen wel aan werk zal helpen?

Kunt u verduidelijken hoe de groep met een arbeidsbeperking een job aangeboden zal krijgen, bijvoorbeeld in de sociale economie? Zal het aantal aangeboden plaatsen voldoende zijn? Het Vlaams regeerakkoord voorziet immers slechts in 1000 extra plaatsen in de sociale economie. We weten echter dat in Vlaanderen ongeveer 10.000 mensen in die situatie zitten. Zal de federale overheid zelf het initiatief nemen om extra plaatsen te creëren in Vlaanderen? Hoe zit dat in Wallonië en Brussel?

Veel mensen zouden zelfs niet-toeleidbaar zijn naar maatwerk. In haar antwoord op een vraag van mijn collega Eva Platteau in het Vlaams Parlement herhaalde minister Demir dan ook haar oproep aan de federale overheid om een statuut buiten de werkloosheid uit te werken voor de personen van wie de VDAB herhaaldelijk vaststelt dat ze niet-toeleidbaar zijn. Bent u daarmee bezig? Wat is de timing?

Ik zal naar mijn schriftelijke vraag verwijzen, mijnheer de minister.

Vanaf januari verliezen 4.092 Vlamingen hun werkloosheidsuitkering door de beperking ervan in de tijd. Uit cijfers van de VDAB blijkt dat de helft van hen een arbeidsbeperking heeft, bijvoorbeeld autisme, chronische aandoeningen of slechthorendheid. Opvallend is bovendien dat ook veel jongeren getroffen worden die hun inschakelingsuitkering verliezen.

Gelet op de omvang en de kwetsbaarheid van de betrokken groep, heb ik volgende vragen:

Hoeveel personen met een arbeidsbeperking verliezen in 2026 hun werkloosheidsuitkering? Kan u dit uitsplitsen per statuut (MMPS, 33% arbeidsongeschiktheid, niet-toeleidbaar)?

Hoeveel niet-toeleidbaren zijn er in België? Kunnen deze cijfers opgesplitst worden per gewest, provincioe, hoofdsteden en centrumsteden en per geslacht? Hoeveel van hen ontvangen een inschakelingsuitkering, beschermingsuitkering, werkloosheidsuitkering, andere uitkering en welke of geen uitkering?

Zijn er op de Interministeriële Conferentie (IMC) specifieke afspraken gemaakt over de begeleiding van jongeren die hun inschakelingsuitkering verliezen en over deze kwetsbare groepen?

Volgens de Vlaamse minister van Werk is er een groep die zelfs niet toeleidbaar is naar maatwerkbedrijven, zij kondigt hiervoor het apart vervangingsinkomen buiten de werkloosheid aan, dat u vanaf 2028 wil invoeren. Bent u ervan op de hoogte dat de Vlaamse minister dit als alternatief voor die groep naar voor schuift? Is dit besproken op de IMC en zijn daarover afspraken gemaakt? Weet u hoe groot die groep is, wie daaronder valt, en voor wie de regionale arbeidsbemiddelingsdiensten nog zullen inzetten op begeleiding richting maatwerk of aangepast werk en voor wie niet? Wat met de andere regio's?

Hoe ver staat u met de voorbereiding van een alternatief vangnet voor deze mensen die volgens de Vlaamse minister vaak geen perspectief op werk hebben? Wat zal u doen met de groep die al in 2026 zijn uitkering verliest, maar pas in 2027 op dit alternatief kan terugvallen? Overweegt u de timing te vervroegen? Of is dat afgesproken op de IMC aangezien de Vlaams minister dit als alternatief naar voor schuift? Vindt u het verantwoord dat OCMW's in de tussentijd de administratieve last dragen om die groep eerst een leefloon toe te kennen, terwijl ze later toch op een federaal alternatief zullen terugvallen?

Mijnheer de minister, uw antwoord legt eigenlijk twee fundamentele zwakke punten in uw beleid bloot die ik ook in het debat over de compensatie van de OCMW's heb aangekaart.

Ten eerste, u vertrekt niet van cijfers. U hebt de cijfers niet en steekt zich weg achter de regionalisering. U geeft zelf aan dat de RVA eigenlijk veel cijfers mist en dat u de impact van de maatregel en de gevolgen op het terrein niet kent.

Ten tweede, de beperking van de werkloosheidsuitkering in de tijd wordt snel-snel uitgerold, terwijl het flankerend beleid achterblijft. U zegt zelf dat het apart statuut waar ik naar vraag, er pas in 2028 zal zijn. Het gaat echter over mensen die op 1 januari 2026 hun uitkering dreigen te verliezen en die dus twee jaar in een zwart gat zullen vallen. Dat is het gevolg van het beleid. Ik stel dat met spijt vast.

Ik betreur ook dat er zo weinig cijfers voorhanden zijn, want het is belangrijk om te weten over welke groep we spreken. U zegt dat de regio's verantwoordelijk zijn en dat klopt. Zij beslissen inderdaad over de erkenning, maar er is nog altijd een federaal statuut inzake niet-toeleidbaarheid bij de RVA. Niet-toeleidbaar zijn, betekent dat er sprake is van een combinatie van psychosociale problemen en de vaststelling dat iemand niet kan worden ingeschakeld in het normale economische circuit. Dat zijn de twee federale voorwaarden. Het gaat dus over een heel zwakke doelgroep. Ik heb u destijds een potje pickles meegegeven om dat te illustreren. Het gaat om mensen die in arbeidszorgtrajecten zitten en die bijvoorbeeld de beste pickles van Vlaanderen maken, maar wel heel kwetsbare profielen zijn. Indien zulke profielen nog nooit gewerkt hebben, gaan ze over naar een beschermingsuitkering, terwijl zij die al enige inspanning hebben geleverd om te werken – ook al zijn ze even kwetsbaar en kampen ze met dezelfde problematiek – echter hun uitkering verliezen en bij het OCMW moeten aankloppen. Dat veroorzaakt bij die mensen enorme stress en onzekerheid. Dat geldt ook voor de personen in AMA-projecten (arbeidsmatige activiteiten). Ik ken een man met een zware vorm van autisme die op een bioboerderij werkt. Ik ben zeer tevreden dat hij nog de omkadering van zijn ouders heeft, want anders zou dat tot totale paniek leiden. Het gaat niet alleen om paniek bij die mensen, de situatie is ook kafkaiaans. De RVA stelt immers zelf dat die mensen niet ingeschakeld kunnen worden in het normale arbeidscircuit. Dat is een van de voorwaarden om dat statuut te krijgen. Ik vind het daarom kafkaiaans om die mensen eerst naar het OCMW te sturen om ze dan over twee jaar eventueel op te vangen in een apart vangnet buiten de werkloosheid. Ik dring erop aan om op een andere manier met die mensen om te gaan en om een tandje bij te steken om hen op te vangen en hen niet van hier naar daar sturen. Daar hebben ze echt geen nood aan. Wat ze wel kunnen gebruiken, is begeleiding en omkadering. Ook al gaat het om vrijwilligerswerk, die mensen zijn daar dolgelukkig mee. Ik blijf erbij dat die begeleiding naar werk moet blijven bestaan. De voorzitster : Vraag nr. 56008870C van mevrouw Vanrobaeys wordt omgezet in een schriftelijke vraag. Vraag nr. 56008958C van de heer De Smet wordt omgezet in een schriftelijke vraag.

Monsieur le ministre, dès le 1 er janvier prochain, des milliers de jeunes perdront leur droit au chômage. Selon Actiris, les moins de 30 ans constituent la deuxième catégorie la plus touchée par votre réforme. Près d'un quart d'entre eux ne seront plus considérés comme chômeurs dès 2026. Beaucoup n'ont jamais eu accès à un emploi stable. Ils ont enchaîné stages, formations, intérims ou contrats précaires et se retrouveront soudain sans revenu, sans accompagnement et sans perspective.

Présentée comme une incitation au retour à l'emploi, cette réforme risque surtout de plonger une génération entière dans la précarité. Ce n'est pas le manque de volonté qui bloque l'accès à l'emploi, mais le manque d'opportunités, de formations adaptées et de soutien durable. Le contexte rend cette mesure encore plus inquiétante. Le chômage repart à la hausse à Bruxelles, région déjà marquée par le sous-emploi. Entre-temps, les loyers explosent, le coût de la vie atteint des sommets et beaucoup de jeunes peinent à se loger, se déplacer, se projeter. Leur dire aujourd'hui de se débrouiller, c'est leur tourner le dos, à un moment crucial de leur vie.

Derrière les chiffres, ce sont des parcours brisés, des jeunes risquant de basculer dans l'exclusion sociale avec des conséquences graves sur leur santé mentale et leur avenir. Les communes et CPAS alertent déjà. Ils n'ont ni les moyens humains ni les moyens financiers pour absorber cette nouvelle vague d'exclus. Le montant de 300 millions d'euros évoqué ne sera sûrement pas suffisant. Ce sont encore les associations, les familles et les travailleurs sociaux qui devront réparer les effets de votre politique vécue comme une injustice et déconnectée des réalités.

Dans ce contexte d'inquiétude grandissante, plusieurs questions s'imposent. Avez-vous réalisé une évaluation d'impact socio-économique de cette réforme sur les jeunes, notamment à Bruxelles et en Wallonie? Quel dispositif votre gouvernement prévoit-il pour éviter la rupture de droit entre la fin du chômage et une aide du CPAS, tout en renforçant l'accès à la formation, à l'emploi durable et à un accompagnement personnalisé afin d'offrir à ces jeunes de réelles perspectives d'avenir? Comment intégrerez-vous la santé mentale et la détresse psychologique dans les politiques d'emploi des jeunes?

Je vous remercie pour vos réponses, mais je constate qu’elles se répètent systématiquement, avec toujours les mêmes chiffres. Vous ne m'avez pas répondu en ce qui concerne la détresse des jeunes. En effet, votre réforme frappe aussi une génération de jeunes déjà à genoux. Selon la dernière enquête de santé de Sciensano, les jeunes de 15 à 24 ans sont particulièrement à risque puisque près d’un sur quatre présente des troubles anxieux et/ou dépressifs. Il faudrait peut-être se poser des questions car cela représente tout de même 23 % d'entre eux. Les jeunes n’ont pas non plus choisi la précarité. Comme je l’ai déjà souligné, ils cumulent les stages, les intérims ou les contrats à durée déterminée. Ce ne sont jamais des emplois très stables. Vous leur retirez même le peu de sécurité qu’ils avaient. Aujourd’hui, 25 000 jeunes en Wallonie et plus de 11 500 à Bruxelles sont en stage d’insertion. Beaucoup envoient des centaines de candidatures qui restent sans réponse. Le taux d’insertion recule: 62 % après six mois en Wallonie, à peine 51,7 % à Bruxelles. Dans ce contexte, parler de responsabiliser les jeunes est quand même un peu fou. Un gouvernement qui punit la jeunesse au lieu de l’accompagner est, à mon sens, un gouvernement qui abandonne toutes ses responsabilités. La présidente : La question n° 56009068C de Mme Sophie Thémont est transformée en question écrite. Ook de vragen nrs. 56009140C en 56009252C van mevrouw Meunier zijn omgezet in schriftelijke vragen. La question n° 56009253C de Mme Sophie Thémont est également transformée en question écrite.

Monsieur le ministre, votre réforme du chômage n'en finit pas de faire des dégâts, puisque les travailleurs et les travailleuses sous contrat ALE, ces personnes qui accomplissent des missions indispensables dans nos écoles, nos communes, nos associations, sont en danger. En Région bruxelloise, ce sont près de 1 450 contrats qui sont directement menacés.

On parle ici de femmes et d'hommes qui surveillent les enfants à midi, qui font vivre les cantines, entretiennent les bâtiments communaux. Sans eux, c'est toute une partie du service public de proximité qui s'effondre. À Anderlecht, on tire déjà la sonnette d'alarme. Sans les travailleurs ALE, certaines cantines devront fermer. Les communes étranglées financièrement ne pourront pas les remplacer. Même constat ailleurs. À La Louvière, 132 travailleurs risquent de perdre leurs allocations de chômage; souvent des femmes d'une cinquantaine d'années, qui assurent la sécurité aux abords des écoles ou soutiennent les services communaux. Leur avenir est incertain, faute de mesures concrètes.

Le paradoxe, c'est que vous justifiez cette réforme au nom de l'activation, alors qu'elle désactive celles et ceux qui travaillent déjà, qui s'investissent, qui participent à la vie de leur quartier. Vous les privez d'un revenu complémentaire, mais aussi d'un lien social essentiel. Demain, beaucoup basculeront encore une fois vers les CPAS, c'est-à-dire sur le dos des communes, ce qui revient finalement à déplacer la charge financière vers les pouvoirs locaux.

Monsieur le ministre, allez-vous prendre de nouvelles mesures pour éviter que ces travailleurs et travailleuses se retrouvent sans revenus ni perspectives? Vous êtes-vous concerté avec vos collègues en région et en fédération pour garantir que nos écoles et nos communes ne se retrouvent pas sans personnel pour assurer leurs missions essentielles, notamment l'encadrement des enfants sur le temps de midi ou après les heures d'école.

Monsieur le ministre, cet été, vous répondiez à un travailleur ALE de Fléron, gardien de la paix depuis 24 ans, que les critères d'exemption à la limitation dans le temps des allocations étaient encore en discussion et que les emplois socialement utiles ne seraient pas assimilés à de l'inactivité.

Or, depuis, la loi-programme a été adoptée et ces critères sont désormais fixés. Contrairement à ce que votre réponse laissait entendre à ce travailleur, les travailleurs ALE n'apparaissent dans aucune des catégories exemptées. Entretemps, les régions découvrent l'ampleur des impacts et doivent réagir dans l'urgence. À Bruxelles, Actiris estime que 1 459 travailleurs ALE perdront l'accès au dispositif, dont 6 % dès janvier et 50 % dès mars.

Les communes alertent: fermetures possibles de cantines, manque d'encadrement aux abords des écoles, perturbations dans les services aux seniors. En Wallonie, un texte est en préparation pour élargir l'accès au dispositif ALE afin de limiter les effets de votre réforme.

À Bruxelles, une mesure similaire est envisagée, mais le calendrier législatif est extrêmement contraint.

Autrement dit, vos déclarations publiques ont laissé croire à des marges de protection pour ces personnes, qui sont bien des travailleurs bénéficiant d'allocations de chômage, alors que la loi aujourd'hui oblige les pouvoirs locaux et les régions à rechercher, dans la précipitation, comment éviter l'effondrement de ces missions pourtant essentielles effectuées dans les communes.

Monsieur le ministre, confirmez-vous que les travailleurs ALE ne feront pas partie des catégories exemptées de la limitation des allocations? Envisagez-vous une exemption spécifique pour ces travailleurs ALE? Comment expliquez-vous l'écart entre vos propos de cet été et le contenu final de la loi? Les régions ont-elles été associées à la définition des exemptions, alors qu'elles subissent directement les conséquences de la réforme? Confirmez-vous les chiffres d'Actiris, dont je viens de parler? Quelles mesures envisagez-vous pour éviter que les communes ne soient contraintes de fermer des cantines ou de réduire la surveillance scolaire, ou encore de faire payer les parents pour des services? Enfin, comment se fait-il que votre réforme ne prenne nullement en compte les personnes qui, tout en bénéficiant d'allocations de chômage, sont des travailleurs occupés mais dans des contrats précaires?

Merci, monsieur le ministre. Je vais peut-être être redondante, mais je le rappelle, il s'agit souvent d'emplois précaires, qui aident les personnes à se remettre sur le marché du travail. Ce sont aussi souvent des femmes, qui ont plus de 50 ans, qui font vivre nos communes et surveillent nos enfants, qui seront menacées de perte d'emploi.

Pendant que vous continuez à défendre cette réforme, les CPAS se préparent, encore une fois, à absorber tout ce reste. Alors, oui, vous parlez des chiffres et des subventions – enfin, subventions… – qui vont arriver pour soutenir les CPAS qui, à mon sens, seront, comme je l'ai déjà dit, insuffisants.

Et puis, vous nous dites que des initiatives régionales sont en cours. Moi, je trouve que c'est quand même aussi une matière transversale. On parle de l'emploi de manière générale. Et donc, si j'entends bien, il n'y a pas beaucoup de retours de la CIM. En effet, vous dites qu'il y a eu une CIM, et vous nous invitez à nous retourner vers les membres de la région. Je trouve que c'est faible quand même comme réplique.

Merci, monsieur le ministre, pour vos réponses. Je pense que dans ce dossier, l'hypocrisie est totale, parce qu'on a laissé des personnes travailler, parfois pendant des années, parfois pendant des dizaines d'années dans des contrats qui en effet étaient précaires et bancals, mais elles étaient là pour s'occuper des gamins pendant les temps de midi, pendant les cantines, durant les garderies. Aujourd'hui leur dire "vous êtes des chômeurs de longue durée et vous allez aller au CPAS", c'est une insulte totale au service qu'elles ont rendu pendant des années à la collectivité. Aujourd'hui, ces missions vont simplement disparaître, parce que les communes n'ont évidemment pas les moyens de transformer ces contrats ALE en de véritables CDI financés sur fonds propres. C'est d'autant plus vrai au vu de ce que va leur coûter la réforme du chômage que vous avez vous-même lancée. C'est encore plus vrai en raison d'autres charges qui sont en train de retomber sur les communes à cause des réformes lancées au niveau des régions et de la fédération Wallonie-Bruxelles. Aujourd'hui, ce que je constate, c'est que ce sont systématiquement ceux et celles qui prennent soin des autres et qui effectuent des missions communautaires dans l'ombre qui sont pénalisés par des réformes. C'est complètement injuste. De voorzitster : Vraag nr. 56009264C van de heer De Smet wordt omgezet in een schriftelijke vraag.

Monsieur le ministre, la législation belge sur le temps de travail prévoit une "limite interne" des heures supplémentaires qui doivent être récupérées sur un trimestre, fixée généralement à 143 heures supplémentaires. Cette disposition vise à éviter le cumul excessif et prolongé d’heures supplémentaires, afin de garantir la santé, la sécurité et l’équilibre entre vie professionnelle et vie privée des travailleurs, conformément à la directive européenne 2003/88/CE sur le temps de travail.

Les mesures de prolongations des heures supplémentaires « volontaires » risquent de réduire la portée effective de la limite interne si des mécanismes clairs ne sont pas prévus pour empêcher le dépassement de cette limite. Ceci pourrait affaiblir la protection légale des travailleurs et rendre possible le dépassement des plafonds européens, au détriment de leur santé.

Monsieur le ministre, quelles garanties le gouvernement entend-il apporter afin que l’ensemble des heures supplémentaires – y compris dites "volontaires" ou octroyées par dérogation sectorielle – restent effectivement prises en compte dans la limite interne, afin de préserver la protection de la santé des travailleurs?

De quelle manière le contrôle et la traçabilité des heures réellement prestées sont-ils assurés dans les entreprises, particulièrement en cas de cumuls massifs d’heures volontaires ou complémentaires?

Enfin, le plafond européen de 48 heures par semaine en moyenne sera-t-il bien garanti dans la nouvelle législation sur les heures supplémentaires?

Merci, monsieur le ministre, pour votre réponse. Vous dites qu'il faut respecter la directive européenne. Elle est en effet très claire: la protection du temps de travail est un droit fondamental. Il vous revient donc de garantir que cette loi ne devienne pas un permis d'exploitation, où les heures dites volontaires deviendront en réalité des heures obligatoires. Les travailleurs et les travailleuses n'ont pas besoin d'être davantage disponibles, ils ont surtout besoin d'être bien protégés. Il faut également prendre garde, car vous avez cité le secteur horeca, mais cela pourrait aussi concerner les entreprises mises sous pression, où les travailleurs pourraient être poussés à bout. Je pense qu'en affaiblissant la limite interne, vous envoyez un signal dangereux pour la santé des travailleurs et travailleuses. De voorzitster : De v raag nr. 56009481C van mevrouw Vanrobaeys wordt in een schriftelijke vraag omgezet.

Monsieur le ministre, le 11 juillet dernier, 38 services publics fédéraux ont signé une charte pour l’utilisation responsable de l’intelligence artificielle, sous l’impulsion de la ministre de la Fonction publique Vanessa Matz. Cette charte fixe des principes clairs: transparence, contrôle humain, non-discrimination, droit de recours, gouvernance des données et formation continue des agents publics. Cette démarche constitue un signal fort: l’IA peut être intégrée dans les organisations, mais à condition d’encadrer son usage et de garantir le respect des droits fondamentaux.

Or l’intelligence artificielle ne transforme pas seulement le secteur public, puisqu'elle pénètre de plus en plus les entreprises privées, notamment dans le recrutement, l’évaluation des travailleurs et l’organisation du travail. Ces usages, s’ils ne sont pas encadrés, peuvent poser des questions majeures en termes de transparence, de protection contre les discriminations et de respect des droits des travailleurs.

Monsieur le ministre, des contacts ont-ils déjà été engagés avec les partenaires sociaux afin de réfléchir à l’application, dans le secteur privé, de principes similaires à ceux de la charte IA fédérale?

Le gouvernement envisage-t-il de développer, en concertation avec les partenaires sociaux, des lignes directrices ou un cadre légal spécifique sur l’usage de l’IA dans les relations de travail, afin d’assurer la transparence et le contrôle humain, à l’instar de ce qui a été fait pour le RGPD en matière de données personnelles?

Enfin, des incitants fédéraux sont-ils prévus pour accompagner les entreprises dans une transition numérique responsable, qui ne soit pas seulement une question de compétitivité, mais aussi de protection sociale et de droits des travailleurs?

Monsieur le ministre, je vous remercie pour votre performance au niveau de la rapidité de votre réponse ainsi que pour le relevé des différentes initiatives, que ce soit, si j'ai bien tout entendu, au niveau du CNT, au niveau sectoriel, au niveau européen, etc. L'intelligence artificielle transforme notre société. Il est crucial pour notre économie et le bien-être de nos travailleurs que notre gouvernement prenne le tournant. Nous resterons attentifs aux avancées en ce domaine et à la manière dont vous coordonnerez toutes ces initiatives dans une charte IA qui serait appliquée au secteur privé.

Monsieur le ministre, en Belgique, près d'un million de personnes assument aujourd'hui un rôle d'aidant proche et l'on estime qu'entre 20 et 25 % des travailleurs combinent leur activité professionnelle avec cette responsabilité.

Cette réalité sociale majeure reste pourtant insuffisamment intégrée dans les pratiques de nos entreprises et de nos administrations. Si le cadre légal a évolué ces dernières années pour reconnaître le statut d'aidant proche, le défi est désormais d'accompagner cette reconnaissance dans le monde du travail. Or les témoignages montrent que ce sont surtout des femmes, souvent dans des postes à haute responsabilité, qui prennent la parole pour raconter ces situations.

Cela interroge sur l'impact genré de l'aidance et sur les adaptations managériales nécessaires. En France, certaines entreprises ont commencé à mettre en place de véritables politiques managériales de l'aidance, à l'instar de ce qui s'est fait auparavant pour la conciliation entre la vie privée et la vie professionnelle, avec ce que l'on appelait les Family-friendly policies .

Des initiatives comme celle de Mighty Millie montrent qu'il est possible d'intégrer l'aidance dans les parcours professionnels en travaillant sur la communication interne, sur la formation des managers, sur l'adaptation des horaires et sur la mise en place de communautés d'entraide, au niveau des pratiques d'entreprise.

Dès lors, monsieur le ministre, mes questions sont les suivantes.

Quelle action le gouvernement entend-il promouvoir pour encourager les entreprises et les services publics à intégrer une véritable politique de soutien aux salariés aidants, au-delà des seuls droits individuels prévus par la loi? Le gouvernement est-il prêt à engager un dialogue avec les partenaires sociaux pour réfléchir à un cadre d'aidance- friendly policies permettant d'adapter les horaires, de former ou de sensibiliser les managers et de reconnaître le double statut de travailleur aidant comme une réalité structurante de nos relations de travail?

Madame la députée, je suis tout à fait conscient du rôle essentiel que jouent les salariés aidants dans notre société et de l'impact que leur double mission peut avoir sur leur vie professionnelle. L'accord de gouvernement confirme également que les aidants proches jouent un rôle très important et qu'il faut mieux les soutenir et renforcer leur statut et leurs droits.

Au-delà des dispositifs légaux existants, je ne peux qu'encourager le secteur privé à reconnaître également le rôle important des aidants dans notre société au sein de leur structure managériale. L'aidance est en effet devenue une réalité majeure de la vie de nombreux travailleurs. Étant donné que vos propositions relèvent du secteur privé et de la relation de travail, une prise de position à ce sujet appartient en premier lieu, me semble-t-il, aux partenaires sociaux.

Je vous remercie monsieur le ministre.

Comme vous le savez, les aidants proches constituent une nécessité absolue pour Les Engagés. Comme vous l'avez souligné, il convient de pouvoir leur apporter un soutien complet et systémique afin d'éviter toute forme d'exclusion, conformément à notre accord de gouvernement. Je vous remercie de l'avoir rappelé.

De voorzitster : Collega’s, de minister had aangekondigd te moeten vertrekken om 18.30 uur. Vooraleer we afronden, wil ik nog vragen of er collega’s zijn die hun vragen willen omzetten in mondelinge vragen.

Ik geef alvast het goede voorbeeld en zet mijn samengevoegde vragen met nrs. 56009734C en 56009859C om in schriftelijke vragen.

Vraag nr. 56010390C heb ik eerst schriftelijk ingediend, dan weer mondeling, dan weer schriftelijk en nu weer mondeling, omdat ik echt op een antwoord wacht. Mocht ik dat antwoord nu kunnen krijgen, dan zet ik die ook om in een schriftelijke vraag.

Dat is genoteerd. Ik bezorg u het antwoord. De voorzitster : Wensen er nog mensen vragen om te zetten? (Nee) Dan sluit ik de vergadering. Bedankt, mijnheer de minister en collega’s. De openbare commissievergadering wordt gesloten om 18.29 uur. La réunion publique de commission est levée à 18 h 29.